Zoals ik het tweede Blog over deze zaak al schreef, werd Anna Helena Hermans op 27 juli 1847 door het Provinciaal Gerechtshof van Limburg veroordeeld tot de "straffe des doods, uittevoeren op eene der openbare plaatsen te Maastricht". Opmerkelijk is dat het strafrecht destijds (nog gebaseerd op de Franse Code Pénal) verschillen kende tussen de terechtstelling van mannen en vrouwen: mannen werden opgehangen (galg), vrouwen onthoofd (guillotine). Dat gold in Limburg. In de rest van Nederland werden de vrouwen terechtgesteld aan de wurgpaal. Naar het schijnt hadden deze verschillen als reden dat men uit zedelijk oogpunt wilde voorkomen dat men de terechtgestelde vrouw onder de rok kon kijken. In (Nederlands) Limburg was in 1828 voor de laatste keer de guillotine gebruikt: Joanna Alofs uit Horn is toen op 6 augustus op de Grote Markt te Maastricht onthoofd. Zij had haar 13 jaar oude nichtje Ida vermoord. Deze guillotine is heden ten dage nog te zien in het Limburgs Museum te Venlo. Onderstaande foto van de guillotine is genomen in de Dominicanenkerk toen het nog een opslagplaats van de Gemeente Maastricht was.
Hoewel het huidige Nederlands Limburg sinds 1839 weer bij het Koninkrijk der Nederlanden behoorde, was de wetgeving in Limburg ook na 1842 nog afwijkend. Zo kende men in het Koninkrijk, na de doodstraf, als meest zware straf maximaal 20 jaar tuchthuis. In Limburg echter was het mogelijk om iemand tot levenslange tuchthuisstraf te veroordelen. Je zou dit kunnen vergelijken met de doodstraf, want wat zijn de vooruitzichten als je voor de rest van je leven in de gevangenis zit ? Dit overkwam Jan Jacob Creutz uit Weert: hij had in de avond van 3 januari 1846 te Heythuysen met 4 anderen een gezin beroofd. De gezinsleden werden gekneveld, met de dood bedreigd en er was met wapens gezwaaid. Creutz kreeg als enige van het groepje midden 1847 de doodstaf, waarschijnlijk omdat hij een crimineel verleden had. Zijn doodstraf werd echter via gratie door de Koning omgezet in levenslang. Had hij zijn daad in een andere provincie begaan, dan was hij weggekomen met 20 jaar tuchthuis. Achteraf gezien maakte het niet uit: 5 jaar na zijn veroordeling, op 28 april 1852, zou hij in de gevangenis te Leeuwarden zijn laatste adem uitblazen.
Na het vonnis kon Anna Helena Hermans drie dingen doen: In cassatie (hoger beroep) gaan bij de Hoge Raad te Den Haag, gratie vragen bij de Koning of lijdzaam afwachten tot het vonnis voltrokken zou worden. Dat laatste kwam eigenlijk nooit voor: altijd werd er gratie gevraagd. In die tijd deed de advocaat dat meestal uit naam van de beklaagde, want velen konden lezen noch schrijven. De veroordeelde had na het vonnis 3 dagen om in hoger beroep te gaan, en (na 1838) acht dagen om gratie te vragen. Deed men dit niet dan moest na het verstrijken van die termijn het vonnis binnen 24 uur uitgevoerd worden. (Artikel 375). Echter, de opsteller van het zogenaamde rekest (gratie-aanvraag) had tijd nodig om een goed onderbouwde aanvraag te schrijven. Veel veroordeelden grepen dus in eerste instantie naar het middel van hoger beroep. Deze procedure duurde doorgaans minimaal drie weken, maar vaak langer. Met de wetenschap dat het hoger beroep in de meeste gevallen verworpen werd, had de opsteller van het gratie-verzoek enkele weken de tijd om eventueel handtekeningen van vooraanstaande burgers uit de omgeving van de veroordeelde te verzamelen.
Anna Helena Hermans ging ook in cassatie. Er werden echter geen gronden voor beroep aangevoerd, zodat het hoger beroep op 29 september 1847 ambtshalve verworpen werd. In dit licht kun je het in cassatie gaan zien als uitstel van executie. In het geval van Anna Helena dus 2 maanden.
De volgende stap is dus gratie vragen bij de Koning. Binnen 8 dagen zou Anna Helena een rekest moeten indienen. Dat deed ze niet zelf, want zij kon niet lezen en schrijven. Haar advocaat zou namens haar een verzoek tot gratie indienen. Op 12 oktober stelde advocaat Petrus Jacobus Hubertus Jessé uit Maastricht een brief aan de Koning op waarin hij namens Anna Helena Hermans om gratie vraagt. Onderstaand een afbeelding van de brief.
zondag 27 april 2014
zaterdag 26 april 2014
Op zoek naar de oorsprong van de Vercoulen's (Deel III)
In januari schreef ik over het DNA onderzoek dat ik heb laten doen om achter de oorsprong van mijn voorvaders in de mannelijke te komen. Er zijn inmiddels wat aanvullende tests gedaan. Het resultaat daarvan is dat ik onder de bevestigde haplogroep J-M67 val. Ook wel J2a4b genoemd (FTDNA). Deze haplogroep komt veel voor onder Ingoesjen (88%) en Tsjetsjenen (58%) (Noord-Kaukasus). Betekent dat nu dat mijn verre voorvaderen uit Kaukasus komen ? Waarschijnlijk niet. Deze haplogroep komt voor bij de mensen die en nu wonen. Om te weten te komen of ze daar al vele generaties wonen, is onderzoek nodig. Op internet zijn daar genoeg bronnen voor, veelal in het Engels of Russisch. Deze mensen zijn dus ongeveer 10.000 - 8.000 jaar vóór het begin van onze jaartelling vanuit de zogenaamde "Vruchtbare Sikkel" naar deze streken getrokken. De kans is zeer klein dat ik af stam van een man die vanuit de Kaukasus naar Limburg getrokken is.
Zelf denk ik eerder dat de Vercoulen's af stammen van een man die diende in het Romeinse leger en die zich definitief vestigde in de streek rond Roermond. (Dat kan zijn in de grensstreek België / Duitsland / Nederland). Nader onderzoek in de toekomst zal uitwijzen of mijn vermoedens kloppen.
Zelf denk ik eerder dat de Vercoulen's af stammen van een man die diende in het Romeinse leger en die zich definitief vestigde in de streek rond Roermond. (Dat kan zijn in de grensstreek België / Duitsland / Nederland). Nader onderzoek in de toekomst zal uitwijzen of mijn vermoedens kloppen.
woensdag 23 april 2014
Een kindermoord in 1847 (Deel III)
Dat de Burgemeester alles goed in de gaten hield, mag blijken uit het volgende proces-verbaal dat hij schreef in het Register van Processen Verbaal (Bron: Archief Gemeente Grubbenvorst, inventarisnummer 3362):
Algemeen gong hier het gerugt dat de jonge
Dochter Anna Helena Hermans oud vierendertig
jaaren zonder beroep in deze Gemeente Grubbenvorst Woonende
zwanger was of geweest. Welke reeds tweemaal
bevrugt was geweest. Van een dood gebooren kind en van
een kind welke zij in een bosch gebaard had Thans
nog in leven, het ons vermoedens gaf of zij moge-
lijk heijmelijk haar van haare vrugt wilde ontdoen,
heb ik Jean Baptist van Soest Burgemeester der
voor noemde Gemeente order gegeeven aan onzen
Veldwachter als ook aan den Brigadier der brigade
Marechaussées te Horst om hier op te waaken,
tot op heden den zeventienden dezer wanneer de Heer
Brigadier C van Egmond met Fokke Boersma der
Brigade Marechaussees voornoemd op patroulles
bij ons zijnde en onder ons goedgevonden om de ver
moedelijke Hermans morgen vroeg om tien uuren
voor ons te laaten roepen, zijnde dees den agtiende
dezer maand februarij 1800 zevenenveertig, de vermoe-
delijke Anna Helena Hermans voor ons verscheenen
ter zelfder uur in bijzijn van genoemde Heer Bri-
gadier en Boersma als ook Drewes van Kampen
Marechaussées en den Veldwachter dezer Gemeente
Jacob Jacobs, en haar ondervragende, wegens haare
zwangerschap enzovoorts heeft zij eerst alles ontkend
nogtans later door heviger ondervraging heeft zij
eijndelijk aan ons alle verklaart dat zij op den zeven
tiende of 18 januarij jongstleden een dood kind van
agt maanden gebaard had, en na hetzelven te hebben
gegeedoopt, des anderen dags zelfs onder het aard-
appelen loof digt bij haare wooning begraaven, en
heeft aan ons de plaats aangetoont, daar op heb-
ben wij de moeder genaamd Elisabeth Verhaag
zonder beroep alhier te Grubbenvorst woonende
weduwe van Jacob Hermans ondervraagt, betrekke-
lijk het voorenstaande. Verklaart dat zijn het kind
van haare dochter begraaven had, en toonde ons
de plaats ook aan, verders dat het kind door haare
dochter gebaart dood was, <onleesbaar> zij haar tot hulp kwam
en het kind vierentwintig uuren in huis gehouden
in hoop dat er nog leven in was, en dat haare
dochter het kind had genoomen om 't te verstoppen
en er mede buiten haare wooning zijnde, zij alsdoen
is gekoomen en heeft het dood kind van haare
dochter afgenoomen, en agter haare wooning begraa-
ven, waar na wij aan de dochter voorhielde dat haare
moeder verklaard heeft, dat zij het kind bagraaven heeft
welke alsdoen aan ons ook verklaarde, dat zij reeds
buiten haare wooning met het lijk was, om hetzelve
te begraaven, en de moeder alsdoen gekoomen was
en het lijk haar afgenoomen had en hetzelve begraaven
Waarop wij hun beide genomoemde in hegtenis hebben
genoomen en de plaats der verstopping doen bewaaken tot de
aankomst van het geregt.
Het gerecht kwam op woensdag 24 februari 1847 (bijna een week na het eerste verhoor van Anna Helena Hermans) naar de plek waar het kindje begraven was. Het lijkje was al enkele dagen eerder opgegraven en twee doktoren verrichtten sectie op het stoffelijk overschot. Hierbij bleek dus dat het kindje niet doodgeboren was, maar dat het eerst gewurgd is en daarna nog gestoken met de schaar waarmee de moeder eerst de navelstreng had doorgeknipt. Anna Helena Hermans én haar moeder Elisabeth Verhaag worden meteen gevangen gezet. Elisabeth verdacht men van medeplichtigheid aan de kindermoord. Nadat dit bekend was geworden heeft Anna Helena vrijwel meteen bekend dat zij het -levende- kindje gewurgd had en het daarna de steken met de schaar had toegebracht. Er moet zich een soort van paniek meester hebben gemaakt van de moeder: het kindje wordt midden in de nacht geboren, het is overal doodstil. De zuigeling zet het op een huilen zoals alle pasgeborenen dat doen. Moeder raakt in paniek, bang dat het geschrei van het kind gehoord zou worden. En zo komt ze tot haar gruwelijke daad. Zoals later ook uit haar bekentenis blijkt was ze al tijdens haar zwangerschap van plan zich van het kind te ontdoen, maar de paniek zal er voor gezorgd hebben dat ze zo gruwelijk tekeer ging met de schaar.
Helaas zijn de verhoren door het gerecht in Roermond niet bewaard gebleven. Deze hadden zeker een duidelijkere kijk op deze zaak gegeven. Wat we in ieder geval wel weten is dat Anna Helena Hermans op vrijdag 26 februari 1847 overgebracht wordt naar het Huis van Arrest te Roermond. Van daar uit is zij op 29 juni 1847 in staat van beschuldiging overgebracht geworden naar Maastricht, alwaar zij terecht zal staan voor het Provinciaal Gerechtshof van Limburg. Overigens moet haar moeder Elisabeth Verhaag al in een vroeg stadium vrijgelaten zijn. Door de volledige bekentenis van haar dochter zal er geen reden zijn geweest haar nog langer vast te houden.